Kinderen met hardnekkige problemen bij het uitspreken van de ‘r’-klank boeken sneller vooruitgang als er gebruik wordt gemaakt van biofeedback tijdens de therapie.
Voor de meeste kinderen is het werken aan de uitspraak van letters iets dat vanzelf gaat. Soms is dat niet zo en blijven er ook nog fouten bestaan na het achtste levensjaar. Dit wordt soms ook residual speech sound disorder (RSSD) genoemd. Veel kinderen met RSSD hebben moeite met de ‘r’-klank. De oplossing hiervoor lijkt simpel: spraaktherapie. Volgens wetenschapper Tara McAllister gaat dat helaas niet altijd goed. “Traditionele behandelingen kunnen frustrerend zijn voor kinderen, omdat ze niet altijd het verschil horen tussen het geluid dat zij maken en het geluid dat ze zouden moeten maken,” legt McAllister uit. “Met biofeedback wordt het mogelijk voor de therapeut om het verschil te laten zien.”
Biofeedback werkt als een aanvulling op al bestaande therapie. In plaats van alleen te luisteren naar een voorbeeld van de logopedist ziet het kind ook wat er in de mond gebeurt en hoe de eigen uitspraak zich daartoe verhoudt. Voor biofeedback kunnen verschillende hulpmiddelen ingezet worden. Zo kan er gebruik gemaakt worden van een ultrasone bron die direct onder de kin wordt geplaatst. Hierdoor kunnen kinderen een live beeld zien van hun tong op een scherm. Daarnaast is het ook mogelijk om de spraak weer te geven als bewegende geluidsgolven. Zo’n visueel anker maakt bijsturen concreter, waardoor de therapie beter aanslaat. De resultaten zijn te vinden in Journal of Speech Language and Hearing Research.
Meetinstrument
In de studie werden 108 kinderen van 9 tot 15 jaar met RSSD willekeurig verdeeld over drie behandelvormen. De eerste groep kreeg ultrageluid-biofeedback, waarmee de tongbewegingen in real time zichtbaar worden. De tweede groep werkte met visueel-akoestische biofeedback, waarbij de eigen spraak als patronen op het scherm verschijnt. De derde groep volgde klassieke motorische therapie waarin de therapeut voordoet, beschrijft en corrigeert zonder extra visuele hulpmiddelen. Over een periode van tien weken ontvingen alle kinderen meerdere sessies. Hun vooruitgang werd gevolgd met een akoestisch meetinstrument die het verschil tussen een correcte en onjuiste klank vastlegt.
Alle drie de aanpakken verbeterden de uitspraak, maar er was hierbij wel sprake van een scherp verschil in leertempo. Over drie opeenvolgende sessies was de veranderingssnelheid in de biofeedbackgroepen gemiddeld 2,4 keer hoger dan in de motorische controlegroep. Ook opvallend: tussen de twee biofeedbackmethoden—ultrageluid versus visueel-akoestisch—zat geen significant verschil. De winst was het duidelijkst in de vroege fase van de behandeling, wanneer kinderen nog bezig zijn de juiste bewegingen en klankvorming te vinden.
Bottleneck
Volgens McAllister lopen logopedisten in de praktijk vaak aan tegen een bottleneck aan: kinderen kunnen lang blijven steken op die ene lastige ‘r’-klank. Traditionele therapie kan te abstract blijven, zeker als een kind zelf het klankverschil moeilijk hoort. Biofeedback verlaagt die drempel door het verschil zichtbaar te maken. Als de vooruitgang in de eerste weken hierdoor sneller gaat scheelt dat mogelijk in het aantal benodigde sessies, waardoor wachttijden en werkdruk af kunnen nemen. Bovendien kunnen logopedisten gerichter bepalen welke vorm van ondersteuning voor welk kind passend is: beide biofeedbackroutes lijken goede opties.