Loonstijging zwakt af, toch meer koopkracht voor werkenden

Amsterdam - Het salaris van werknemers in nieuwe cao’s is in juni met gemiddeld 3,9 procent gestegen. De lonen stijgen daarmee sterker dan de prijzen, waardoor huishoudens meer te besteden hebben.

Dat blijkt uit nieuwe cijfers van werkgeversorganisatie AWVN, die betrokken is bij het merendeel van de ongeveer achthonderd cao’s in Nederland.

Loonsverhoging

In de afgelopen maand zijn 25 nieuwe cao-akkoorden gesloten voor 270.000 werknemers. De loonsverhoging van gemiddeld 3,9 procent valt iets lager uit dan in mei: toen ging het om 4,2 procent.

Daarmee stijgen de inkomens harder dan de prijzen. Het dagelijks leven zal dit jaar zo’n 3,2 procent duurder worden dan een jaar eerder, bleek deze week uit een raming van het Centraal Planbureau (CPB). De loonstijgingen vallen met gemiddeld 4,1 procent in 2025 tot nu toe hoger uit.

Cao-overleg verloopt stroef

Toch verloopt het overleg aan de cao-tafels dit jaar stroef, concludeert AWVN. Volgens de organisatie is het broodnodig dat de loonafspraken ’normaliseren’, omdat de aanhoudend hoge energieprijzen en economische onzekerheid door bijvoorbeeld de verhoogde invoertarieven in de VS sommige bedrijven hard raken.

Maar FNV blijft vasthouden aan de looneis van 7 procent. Volgens de vakbond komen mensen steeds moeilijker rond. Ook bleek uit eigen FNV-onderzoek dat de winsten van Nederlandse bedrijven veel hoger zijn dan die in andere Europese landen.

Koopkracht

Dankzij de loonafspraken kunnen Nederlandse huishoudens in 2025 en 2026 rekenen op een koopkrachtimpuls, aldus het CPB. In 2026 verwacht het rekeninstituut een loonstijging in het bedrijfsleven van 4,2 procent, terwijl de inflatie volgens de raming op 2,6 procent uitkomt.

Op dit moment staan er 207 cao’s open voor 720.000 werknemers. In totaal zien 2,9 miljoen werknemers hun cao aflopen in 2025. In de horeca stegen de lonen met 6,5 procent de afgelopen twaalf maanden het meest, gevolgd door de zorg (4,9 procent) en de bouw (4,5 procent). Medewerkers in de papierindustrie (3,2 procent) en metaal (3,6 procent) moesten met het minste genoegen nemen.