Het ‘schoonste genot’ wordt al een eeuw beleefd in de natuur, tussen de vogels en de planten

3 uren geleden 1

Voor de voeten van Luc Elshout (22) sprint een bosmuis weg, richting een mispelboom. „Die herken je aan de kraalogen, de spitse kop en de grote oren – net Mickey Mouse.” „Een springer”, vult Jelte Achterkamp (22) uit Utrecht aan. „Veel onrustiger dan een rosse woelmuis.”

Echt lang geslapen hebben ze niet, de deelnemers aan het jaarlijkse muizenkamp in Haarzuilens, bij Voedselbos Lekker Landgoed. Gisteren hebben ze tot diep in de nacht de honderd muisvriendelijke muizenvallen gecontroleerd en spelletjes gespeeld. En nu, om 09.00 uur, zijn ze in de vrieskou alweer een ronde aan het maken langs de vallen. Luc: „We willen de muizen met dit weer niet te lang in de kou laten zitten.”

Dus heeft het groepje van twaalf NJN’ers een razendsnelle routine ontwikkeld: elke gevangen muis wordt gewogen, het geslacht wordt bekeken en vervolgens gaat er met een klein schaartje een stukje van de vacht af. „Dan weten we bij een volgende ronde of we de muis in kwestie al eens hebben gevangen.” Vervolgens stopt Daisy van der Vegt (21), met vossenmuts op, nieuw voedsel in de val. „Een mengsel van muesli, appel, wortel en pindakaas. En wat hooi om warm te blijven.”

„Bosmuizen hebben knobbel­kiezen, net als varkens en mensen”, vertelt Luc. „Het zijn echte omnivoren. Rosse woelmuizen zijn herbivoren en hebben platte kiezen, net als koeien.”

Het is zijn zesde muizenkamp, van de tien edities die er nu in totaal zijn geweest. Voor het eerst is hij mee als organisator. „Eigenlijk ben ik meer van de bladwespen. Maar die zie je niet in de winter, dus dan zijn muizen een leuke afleiding.”

„Organiseert U, omdat de natuurstudie het schoonste genot is, dat er bestaat” – met die woorden riepen twee scholieren, de Groningse Feiko Koster en de Haarlemse Lex de Savornin Lohman, hun leeftijds­genoten in 1920 op om een overkoepelende natuurvereniging voor jongeren te vormen. Een jeugdbeweging, kortom, zoals er wel meer waren in die tijd – van de ‘blauwe jeugd’ die zich inzette voor geheel­onthouding tot een jongerencomité voor de vrede. Zo kwam ook de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie (NJN) tot wasdom: een organisatie waarbinnen kinderen en jongeren tussen de 11 en 23 jaar samen op natuur­excursies konden gaan om vogels, planten en zoogdieren te bestuderen en die, 105 jaar later, nog altijd springlevend is.

Een NJN-kamp op Terschelling (Formerum) in 1937.

Een NJN-kamp op Terschelling (Formerum) in 1937.

Archief Thijs Duijm

De liefde voor de NJN blijkt ook op de stoep voor het Zutphense Theater Hanzehof, waar zich een flinke rij wachtenden heeft gevormd voor een grootse reünie. Als hun schoeisel – nette veter­schoenen, bergschoenen, afgetrapte gympen, hoge hakken – iets duidelijk maakt dan is het dit: dé NJN’er bestaat niet. De oud-leden worden oude sokken genoemd, maar hier in de rij ontbreekt het clichébeeld van geiten­wollensok­sandalen.

„Natuurliefde meet je niet af aan kleding, of aan beroepen”, zegt Marjolein Quené, in 1971 op haar twaalfde lid geworden bij de NJN-afdeling Leiden. „Lang niet elke reünist is bioloog.” Zelf is ze historicus; Reinjan Mulder, net achter haar in de rij („lid in 1960, afdeling Amsterdam”) werd na een rechtenstudie journalist. Maar, zo beamen ze allebei: natuurliefde is levenslang.

En dus loopt het Zutphense theater vandaag vol met zo’n 750 oudgedienden om het 105-jarig jubileum te vieren – het eeuwfeest, in 2020, viel in het water door corona. Het NJN-orkest zal spelen, er zijn braakballen om uit te pluizen, er is een workshop insecten­netjes maken en wie wil kan vanmiddag mee op waterdiertjes­excursie. Maar eerst is er taart. En stamppot, uiteraard. Of zoals de NJN’ers het noemen: preu.

In de beginjaren kende de NJN districten door het hele land die elk hun eigen activiteiten organiseerden; later ontstonden er ook landelijke werkgroepen voor bijvoorbeeld vogel- of vleermuis­liefhebbers. En elk jaar vonden er kampen plaats – het eerste was in 1921, aan de oevers van de Twentse rivier de Dinkel. Zowel jongens als meisjes mochten deelnemen, maar op last van de politie kampeerden ze wel op aparte veldjes. Dat veranderde overigens snel: al in de vroege jaren werd er gemengd geslapen.

Op het hoogtepunt, direct na de Tweede Wereldoorlog, telde de jeugdbond zo’n 3.700 leden. Die aantallen zijn inmiddels wat geslonken: tegenwoordig heeft de NJN 400 leden. Maar waar de andere jeugdbonden van het toneel verdwenen, bestaat de bond nog altijd – en de leden díé er zijn, zijn uiterst betrokken. Wat kenmerkt de ware NJN’er? En: hoe is de vereniging door de jaren heen van vorm veranderd?

NJN-kampen in Brabant (links, 1944) en Ommen (1943).

Archief Thijs Duijm

‘Autonomie’ en ‘anarchie’ – die trefwoorden zijn volgens ouwe sok Anne van Hoorn (lid geworden in 1999, in Utrecht) minstens zo toepasselijk voor de NJN als ‘natuur’, zegt ze bij het jubileum in Zutphen. „We deden alles zelf: koken, vergaderen, kampen organiseren. Zonder volwassenen in de buurt kon je ontdekken waar je talenten lagen, het waren echt vormende jaren. En het mooie was: de acceptatie was heel groot. Of je nu supersociaal was of juist heel stil met een loepje korstmossen bestudeerde, er was plek voor iedereen.”

De acceptatie lag hoger dan op school, zegt ook haar vriend Kees te Velde, gekleed in vissenoverhemd. „Bij de NJN voelde ik me veel gelukkiger.” Grofweg waren er volgens hem twee soorten leden. „De natuurbelevers zoals Anne en de natuurnerds zoals ikzelf.” De vonk tussen de twee sprong in 2013 over boven een pan soep, tijdens een kamp in Cornwall. Hun kinderen (2 en 4,5 jaar) zijn nog te jong voor de NJN. „Maar we zullen ze later minstens één keer meesturen op zoka. Daarna mogen ze zelf kiezen of ze lid willen blijven.”

Zoka: het is een van de vele afkortingen die de NJN rijk is. „Tegenwoordig wordt alles te pas en te onpas afgekort, maar destijds was dat eigen idioom nog echt bijzonder”, zegt bioloog Marga Coesèl, niet op de reünie aanwezig. Zelf is ze, tot haar spijt, nooit lid geweest van de jeugdbond. „Later bleek dat mijn beste vrienden NJN’ers waren geweest. Ik heb een enorm zwak voor mensen die zó kunnen opgaan in de natuur. Omdat de geschiedenis van de bond nog niet was vastgelegd heb ik er uiteindelijk twee boeken over geschreven.” Eén van de titels is Een gemeenschap van individualisten. „Zo omschreef de beroemde bioloog en oud-NJN’er Dick Hillenius de bond ooit.”

Coesèl benadrukt de zelfstandigheid van de leden. „De leeftijdsgrens is inmiddels opgerekt naar 25 jaar, maar zo’n bovengrens is echt een zegen. Waar anders kun je op zo’n jonge leeftijd bijvoorbeeld al bestuurs­ervaring opdoen?” Meerdere NJN’ers zijn later de politiek ingegaan. „Daarbij kwam van pas dat ze bij de NJN allerlei connecties hadden opgedaan. Bij de vereniging ontstaan niet alleen vriendschappen voor het leven, het lidmaatschap fungeerde ook als een soort keurmerk. Tussen twee ouwe sokken is er direct verwantschap, ook als ze elkaar nooit eerder ontmoet hebben.”

In de ene hoek had je de gitaar­spelende rokers en koffiedrinkers, in de andere de kruidenthee drinkende volksdansers

De Nijmeegse natuur­monitorings­expert en ouwe sok Sander Turnhout – auteur van onder andere het Basisboek Veldbiologie – vergelijkt het met een soort old boys network. „De NJN zorgt voor een enorme sociale cohesie.” Al was er ook in zijn tijd een tweedeling onder de leden: „In de ene hoek had je de gitaar­spelende rokers en koffie­drinkers, in de andere de kruidenthee drinkende volksdansers. Maar er was altijd wederzijds respect. Wel heb ik in mijn bestuursjaar nog wel hevige discussies meegemaakt over het wel of niet toestaan van alcohol.”

Zelfs al zijn ze allang lid-af, de betrokkenheid van veel ouwe sokken bij de NJN blijft. Zo is Sander Turnhout tegenwoordig voorzitter van Stichting Ondersteuning en Stimulans NJN (SOS-NJN), een losstaande organisatie die financiële steun kan leveren als dat nodig is. „Daar is de NJN toen ik nog in het bestuur zat ooit mee begonnen. Het idee was om geld apart te zetten waar NJN’ers aanspraak op kunnen maken als ze een goed idee hebben. Maar de leden zijn zó zelfstandig dat wij als SOS eigenlijk nogal overbodig zijn: ze regelen hun geld vrijwel altijd zelf, zonder tussenkomst van ons.”

De belangrijkste besluiten worden gemaakt tijdens de eindejaars­congressen: tussen Kerst en Oud en Nieuw komen alle leden samen voor een meerdaagse algemene leden­vergadering waarin alle functionarissen verantwoording afleggen voor hun beleid. Tijdens het congres zwaaien de 25-jarigen af, worden er plannen voor excursies gesmeed en locaties voor zomerkampen vastgelegd… Turnhout: „Veel praten, weinig slapen, dat is de korte samenvatting.”

Zomerkamp in de Eifel in 1982.

Archief Anneke Coops

Herman Verschuren (lid geworden in 1961) speurt intussen in Zutphen de zaal af naar bekende gezichten. „Heerlijk vies”, vond hij de NJN vroeger. „Poepen deden we gewoon op een plank boven een gat in de grond. Tijgeren noemden we dat.” Grote indruk maakte de witte sneeuwuil die hij tijdens een zomerkamp op Schiermonnikoog zag, en de korhoenders die hij liggend op zijn buik op de Strabrechtse heide bestudeerde. „Die zijn daar inmiddels uitgestorven.”

Naast hem heeft Marie van der Linden foto’s uitgespreid uit de jaren dertig en veertig. „Die heeft mijn opa Thijs Duijm gemaakt in zijn NJN-tijd. Later is hij hoogleraar dierkunde in Groningen geworden. Wie weet lopen hier nog mensen rond die hem hebben gekend.”

Ook in de boeken van Coesèl duikt Thijs Duijm op: hij had zich in de Tweede Wereldoorlog uitgesproken voor opheffing van de bond, omdat in 1941 door de Duitsers was besloten dat joden geen lid meer mochten zijn van niet-joodse, niet-commerciële verenigingen. Duijm en een medebestuurslid vonden dat de bond dan uit solidariteit maar beter helemaal kon ophouden met bestaan. Maar een meerderheid vond dat zo’n teken van solidariteit niets zou helpen – „het is dwaas je gemoed lucht te geven door jezelf meer te schaden dan de tegenpartij” – en beargumenteerde dat jongeren juist in oorlogstijd de bond nodig hadden als welkome afleiding. Diverse NJN’ers betoonden op een andere manier hun solidariteit: zij hielpen hun joodse vrienden door ze te laten onderduiken. Maar, schrijft Coesèl: „De meeste joodse NJN’ers kwamen toch in de concentratiekampen terecht, van waaruit maar weinigen terugkeerden.”

Duijm sloot zich later toch weer aan bij z’n oude vereniging maar moest zich melden voor de Arbeitseinsatz en kwam in 1943 in kamp Erika bij Ommen terecht; daar richtte hij met lotgenoten een NJN-afdeling op. Later, toen hij te werk gesteld was in Duitsland, hield hij met andere NJN’ers contact. Er werd op een gegeven moment zelfs gesproken over de afdeling ‘Gross Berlin’. Duijm wist bovendien nu en dan excursies naar lokale natuurgebieden te organiseren.

Een zogeheten novietenkamp in Kotten (bij Winterswijk), in de zomer van 1933.

Een zogeheten novietenkamp in Kotten (bij Winterswijk), in de zomer van 1933.

Archief Thijs Duijm

Op een tafel in de foyer van Theater Hanzehof liggen oude edities van Amoeba, het ledenblad van de NJN – in de editie van januari 1956 staat een uitgebreid artikel over de voortplanting van spinnen, in die van september 1958 een artikel over libellenlarven. Naast de stapel tijdschriften halen vriendinnen Anneke Coops en Marjolein Gardeneer (lid geworden in 1974) herinneringen op boven hun oude ‘beerputten’ – hun kampdagboeken. „Weet je nog dat waarbij we boven de koeien sliepen en het door de kieren van het dak naar binnen sneeuwde? En dat we met die boerenzoon op klompen de polka dansten?”

Tijdschrift Amoeba was voor de oorlog een broeinest voor talent: zo publiceerde de jonge Niko Tinbergen in 1923 al artikelen, vér voor hij een beroemde bioloog en Nobelprijs­winnaar werd. En de 16-jarige Willem Frederik Hermans debuteerde in 1937, na deelname aan een zoka, met een verhaal over ‘de Terschellinger zeeweekdieren’ (Coesèl: „Zijn lidmaatschap duurde niet lang, omdat zijn ouders het maar niets vonden dat het een gemengd kamp was en dat er geen volwassen leiding aanwezig was.”).

Na 1940 kwam het voortbestaan van Amoeba onder druk te staan: het moest door de bezetter worden aangemeld bij het nazistisch Persgilde, anders zou het vanwege de papierschaarste niet langer mogen verschijnen. Opnieuw ontstond er een tweedeling binnen de NJN – uiteindelijk werd in september 1942 besloten het tijdschrift stop te zetten. Na de oorlog werd het nieuw leven ingeblazen. In die periode splitsten ook de christelijke jongeren zich van de vereniging af, onder meer omdat de excursies botsten met de verplichte zondagsrust.

NJN’ers in Haarzuilens.

Foto Mona van den Berg

„Twee rosse woelmuizen.” Na een korte aarzeling durfde Daisy tóch de val te checken tijdens het muizenkamp in Haarzuilens. „Gisteren ben ik in mijn vinger gebeten.” Gelukkig was het geen vleermuis, voegt ze toe. „Daar kun je hondsdolheid van krijgen.” Om die reden mogen NJN’ers alleen mee op vleermuis­kampen als ze zijn ingeënt en een speciale cursus hebben gevolgd.

Intussen bestudeert Stefan Arp (21) uit Groningen opgewonden een geel-zwartgestreepte zweefvlieg die op zijn hand is geland. „Een snorzweefvlieg, in de winter!” Naast hem weegt Jelte een van de woelmuizen. „Het zijn vooral mannetjes die in de vallen zitten. Die hebben een grotere actieradius.”

Alle waarnemingen worden genoteerd.

Alle waarnemingen worden genoteerd.

Foto Mona van den Berg

De grote hoeveelheid bosmuizen en rosse woelmuizen is opvallend, zegt ouwe sok en bioloog Maarten Schrama (43). Hij begon in 2015 met mede-ouwe sok Jan Degenaar het voedselbos om te zien in hoeverre het zou kunnen samengaan met een hoge biodiversiteit. „Sinds het begin hebben we, in samenwerking met NJN’ers, de muizen­populatie bestudeerd. Aanvankelijk hadden we hier vooral veldmuizen en aardmuizen. Maar met het veranderen van de vegetatie zie je dat ook de muizen­soorten veranderen. Bosmuizen trekken onder andere torenvalken, wezels en bunzings aan. Dus als alle vallen gevuld zitten met goed doorvoede muizen dan weet je dat het ook goed gaat met het bos als geheel.”

Iets verderop, bij een rietkraag, laat de eerste dwergmuis zich zien. Razendsnel klimt hij, nadat hij bevrijd is, een rietstengel in – hoog boven de grond maakt deze muizensoort nestjes, veilig verstopt voor roofzuchtige vijanden.

De groep besluit zich op te splitsen om de resterende vallen te checken – vanmiddag moeten er ook nog bomen worden gesnoeid. Een paar NJN’ers nemen een trekpontje over de sloot, dwars door het dunne laagje ijs, en vallen bijna in het water. Gejoel. Verderop zweeft, hoog in de lucht, een torenvalk.

Bij een van de laatste vallen klinkt opeens een bars „Wat moet dat daar?” Met grote passen stapt er een boswachter op de NJN’ers af. Als hij ziet dat ze de vallen aan het controleren zijn, verzacht zijn blik. „De afgelopen dagen hebben we hier jongeren in de buurt gehad die de boel aan het verstoren en vernielen waren, daarom zijn we nu extra alert.” Maar de NJN laat hij met rust. „Jullie zijn goed bezig. Zet ’m op.”

Een rosse woelmuis wordt vastgehouden door een van de NJN’ers .

Een rosse woelmuis wordt vastgehouden door een van de NJN’ers .

Foto Mona van den Berg
De journalistieke principes van NRC
Lees het hele artikel