Meesterpianist Alfred Brendel maakte van de noot een woord

4 uren geleden 1

Zijn grote en lange loopbaan als pianist had Alfred Brendel zelf verrast, zo stelde hij in zijn boek Music, sense and nonsense. Maar hij kon zichzelf niet bewonderen. „Dat ik een muzikale band kan ontwikkelen met publiek en concertzalen kan vullen, ondanks mijn vreemde grimassen, is voor mij niet een bron van trots, maar vooral van verbazing.” Alfred Brendel overleed dinsdag in zijn woonplaats Londen. Hij werd 94.

Met het verwarde haar, de eeuwige frons, de verstrooide oogopslag achter dikke brillenglazen leek Brendel op een antiheld uit de oude films van Jacques Tati en Charlie Chaplin, wier werk hij al vroeg leerde kennen en bewonderen. Hij was in zijn kindertijd vaak te vinden in de bioscoop in Zagreb, waarvan zijn vader eind jaren dertig directeur werd. Die fascinatie bleef zijn hele leven.

„Film en theater ademen, op hun best, iets magisch”, vond de pianist. „Goede acteurs zijn mijn broeders en zusters, en de echt groten onder hen vormen mijn voorbeelden. Een musicus moet, per slot van rekening, rollen spelen, karakters uitbeelden, zich plooien naar de wil van de componist.”

Sceptische eenling

In beschrijvingen van zijn pianospel viel vrijwel altijd het woord intellectueel, zelf kon hij niet zoveel met die typering. Hij zag zichzelf niet als een mens die zich primair liet leiden door zijn verstand. Brendel was musicus en schrijver en, ja, hij dacht ook na. In zijn ogen was een vertolking een mengsel van chaos en orde, gevoel en overpeinzing. Het ging om evenwicht: het denken verminderde de hitte van de chaos en het voelen verwarmde de kilheid van de orde.

Maar een goede interpretatie was ook gewoon een zoektocht: luisteren naar wat het stuk en het instrument hem vertelden, blijven uitproberen tot het moment dat een passage hem overtuigde. „Voor een scène in zijn film Mon Oncle speurde regisseur Jacques Tati eindeloos naar het goede geluid voor een uiteenspattend glas op de keukenvloer. Hij experimenteerde net zolang met allerlei soorten glazen en ondergronden tot hij het gevonden had.”

Misschien was het zijn eeuwige – ietwat ironische – afstandelijkheid die Brendel zijn intellectuele imago bezorgde. Hij wilde nergens bij horen. Dat bracht alleen maar ellende. Die les trok hij uit de Tweede Wereldoorlog, die samenviel met zijn puberteit. Aan het slot ervan werd hij op zijn veertiende zelfs vanuit het Oostenrijkse Graz nog naar Joegoslavië gestuurd om te helpen bij de aanleg van loopgraven.

Zijn oorlogservaringen maakten hem „een sceptische eenling”, schreef Brendel. Hij groeide al vroeg uit tot een autodidact die zich niet verbond aan richtingen, scholen of docenten. „Als kind zag ik de nazi’s, de Kroatische fascisten, de SA en SS, het gebral over Blut und Boden, de chaos van de laatste oorlogsjaren. Ik vond vervolgens menigten verdacht, gemeenschap pijnlijk en nationalisme weerzinwekkend. De enige groep met wie ik vrede heb gesloten, waren concertbezoekers, althans, zolang ze niet kuchten.”

Derde wijsvinger

Brendel werd in 1931 geboren in de versplinterde resten van het Habsburgse keizerrijk. En zijn natuurlijke biotoop werd dan ook de Midden-Europese traditie, met name de Weense klassieke componisten als Haydn, Mozart, Beethoven en Schubert. In zijn boek Na het slotakkoord verontschuldigde Brendel zich bij dit beroemde viertal „voor alles wat ik hun muziek heb aangedaan”. De Weense zelfspot zat diep in hem verankerd.

Zijn voorliefde voor absurdistische en groteske humor kwam terug in zijn poëzie, die hem naar eigen zeggen werd ingefluisterd door een alter ego, die „me van mijzelf wegvoert het onbekende in”. Zijn dichtbundel Een vinger te veel vormt een weerslag daarvan. Hij schrijft over een pianist met een derde wijsvinger, een lachvorser die bewijst dat God een humorist is, een filosofische muis, een aan honingboterhammen verslaafde klavierpoëet, een ambitieuze knie, Beethoven met een snor, en een genootschap dat ‘de hoest- en klaprechten van de Keulse concertbezoekers behartigt’.

Op zijn 77ste nam Brendel afscheid als musicus. In NRC zei hij daarover: „Iemand vroeg me eens: hoe wilt u sterven? Toen antwoordde ik: op het juiste ogenblik. Dat geldt voor pianospelen ook. Ik wil niet wachten tot lichamelijk verval me het stoppen dicteert. Ik speel concerten uit vrije wil, niet onder invloed van een demonische dwang.”

Pianist Alfred Brendel in 2008 in het Concertgebouw in Amsterdam, tijdens een repetitie voor zijn laatste concert in Nederland. Foto ANP / CYNTHIA BOLL

Brendel bleef daarna nog schrijven, lezingen geven en nam nog een enkele jonge pianist onder zijn hoede. De Brit Paul Lewis was een van hen. „Het belangrijkste wat Brendel me bijbracht is dat we eerst musicus zijn en daarna pas pianist. Voor hem was de vleugel niet meer dan een gereedschap om kleur en klank te scheppen. Met die denkwijze kent het instrument geen grenzen meer, dan kun je er alles mee doen. Hij liet je geloven dat een piano kan klinken als een fagot of kan zingen als een mens, hoewel het hamers zijn die tegen snaren slaan. Hij toonde me van dichtbij hoe je die illusies creëert.”

Lees het hele artikel