De Noorse ontdekkingsreiziger Carl Lumholtz trok als eigenzinnige antropoloog de wereld in

4 dagen geleden 3

Als het over Noorse ontdekkingsreizigers gaat, komt algauw Roald Amundsen ter sprake, al dan niet in gezelschap van Fridtjof Nansen en Otto Sverdrup. Negentiende-eeuwse poolreizigers kortom: mannen van sneeuw en ijs. De naam Carl Lumholtz daarentegen is veel minder bekend. Toch werd hij, in zijn tijd, in één adem genoemd met de anderen en correspondeerde hij met prinsen en presidenten. Nu onttrekt schrijver Morten A. Strøksnes (bekend van zijn boek Haaienkoorts) hem in de ruim 900 pagina’s tellende biografie De man die de wereld wilde zien aan de vergetelheid. Wie was de verzamelaar die zich ontpopte tot antropoloog en in die hoedanigheid Australië, Mexico en Borneo doorkruiste? En verdiende hij het standbeeld dat er van hem in Lillehammer is geplaatst eigenlijk wel?

Het verhaal van Lumholtz begint in die Noorse stad, zo’n 150 kilometer ten noorden van Oslo. Daar, op de Latijnse school, ontwikkelde hij een voorliefde voor natuuronderzoek. Omdat daar nauwelijks droog brood in viel te verdienen  specialiseerde hij zich in theologie; later ging hij aan de slag als leraar. In zijn vrije tijd trok hij de natuur in en schoot vogels, die hij aan de conservator van het Zoölogisch Museum in Oslo stuurde. En dat bleek een levensveranderend besluit: de conservator was zó onder de indruk dat hij de inmiddels 29-jarige Lumholtz aanbood om op kosten van het museum naar Australië te reizen. Daar zou hij bijzondere soorten doodschieten en opgezet terug naar Noorwegen sturen, om zo de collectie van het museum uit te breiden.

Mysterieuze yarri

Gegidst door Aboriginals zocht hij onder andere naar bungari’s – boomkangoeroes – en naar de mysterieuze yarri, een mythische katachtige. De zoektocht was moeilijk en werd getekend door tegenslagen. Zo nam een van de dingo’s van zijn gidsen een hap vergiftigd aas en stierf. Maar Lumholtz, zo schrijft Strøksnes, zat niet bij de pakken neer. Hij „wilde de hond villen om de huid op te kunnen nemen in zijn collectie. Jokkai ging daar aarzelend mee akkoord, in ruil voor twee plakken tabak (…). De hond werd gevild en de huid werd gewassen met arsenicumzeep.”

Dat was Lumholtz ten voeten uit: een praktische blik, altijd aan het onderhandelen – of het nu met locals was of met museumdirecteuren die hem moesten sponsoren voor zijn volgende expedities. Want daar in Australië kreeg de Noor de smaak te pakken: hij nam niet alleen opgezette dieren mee terug naar huis, maar maakte ook uitgebreide notities over zijn avonturen met de Aboriginal-bevolking. Die noemde hij enerzijds „mijn vrienden” en omschreef hij anderzijds bij terugkeer in Noorwegen zonder omhaal als kannibalen. Daar trok een gekleurde lezing over „mijn tijd bij de menseneters” veel meer publiek dan een feitelijk, objectief verslag. Lumholtz was een antropoloog van zijn tijd, benadrukt Strøksnes meermaals, maar de vele racistische, bevooroordeelde dagboekfragmenten zijn pijnlijk om te lezen.

Regelmatig waaiert de biografie wel érg breed uit, vol terzijdes en bijfiguren die de vaart uit het verhaal halen. Maar wat het boek bijzonder maakt is dat Strøksnes Lumholtz overal achterna is gereisd. Zo wordt elk historisch hoofdstuk opgevolgd door een hedendaagse episode, waarin de schrijver feilloos de vinger weet te leggen op de sociale ongelijkheden die nog altijd doorspelen. In Australië spreekt hij met hedendaagse Aboriginals over discriminatie en in Noord-Amerika beschrijft hij de schrijnende mensen- en drugssmokkel in het grensgebied.

Hond Apache

Want Mexico en de Verenigde Staten vormden de volgende bestemming van Lumholtz. Terwijl thuis zijn familieleden bij bosjes sneuvelden aan tuberculose trok hij er in de herfst van 1889, op z’n 38ste, opnieuw op uit. En alhoewel hij de gewoonten van de inheemse bevolking nog altijd niet écht respecteerde (zo maakte hij te pas en te onpas foto’s, zelfs als ze dat niet wilden) en alhoewel hij meer liefde ten toon spreidde voor zijn hond Apache („We begroeven hem als een indianenleider, met al zijn aardse spullen, zijn halsband en ketting, zijn voedselbak en kleedje”) dan voor de vrouwen die hij heel sporadisch probeerde na te jagen, toch leek Lumholtz gaandeweg steeds meer respect voor vreemde culturen te ontwikkelen. Hij maakte zich lokale danstechnieken eigen en benadrukte in een interview dat „de primaire volkeren” in vele opzichten boven „de geciviliseerde” stonden.

Toegegeven, zelfs na zijn laatste grote reis, naar Borneo in 1913, speelde hij in op de vooroordelen van de Europeanen. Hij maakte een film met de titel Land of the Head Hunters en schreef in zijn boek gretig over „koppensnellers”: „De koppen die voor de kampongbewoners zelf gesneld worden, worden opgehangen in het huis van de kapala, om ongelukken af te weren en alle goeds over hen af te roepen.” Maar in tegenstelling tot eerst probeerde hij morele oordelen grotendeels achterwege te laten.

Of, zoals Strøksnes tegen het einde van de biografie de balans opmaakt: „Elk tijdperk heeft zijn eigen blinde vlekken en Lumholtz deelde vele vooroordelen die destijds gemeengoed waren (…).” Toch kunnen we hem evengoed zien „als een voorloper, een criticus van de duistere kanten van de westerse beschaving en de negatieve invloed van de roofzucht op de natuur in het algemeen, een positieve kracht die opriep tot bescherming van de inheemse volkeren en hun traditionele levenswijze. Onrecht en geweld riepen zijn verontwaardiging op. Om deze redenen moet Lumholtz veilig op zijn sokkel in Søndre Park in Lillehammer kunnen blijven staan.”

Lees het hele artikel