De Romeinse maatschappij was een maatschappij van slavenhouders. Slaven waren overal: ze hielden de landbouw draaiend, zo ploeterden in de mijnen en zorgden voor het huishouden. Rond het begin van onze jaartelling was een derde van de inwoners van Italië slaaf: twee miljoen van de zes miljoen.
Wat het Romeinse slavernijsysteem anders maakte dan elders was het feit dat de Romeinen op grote schaal slaven vrijlieten. Sommige van deze vrijgelatenen schopten het bijzonder ver. Beroemd en berucht is bijvoorbeeld Tiberius Claudius Narcissus, een vrijgelaten slaaf die de macht was achter de troon van keizer Claudius.
Over dit soort mannelijke vrijgelatenen is al veel gepubliceerd, maar wat er met gemanumitteerde slavinnen gebeurde is minder bekend. Daarom besloot Emily Hemelrijk, emeritus-hoogleraar oude geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, er een boek over te schrijven. Met Eindelijk vrij. Hoe vrouwen in het Romeinse Rijk de slavernij achter zich lieten schetst ze de uitdagingen waarmee deze kersverse burgers te maken kregen.
Lees ook
Slavernij was er altijd – en overal
:format(webp)/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data50816636-31eb42.jpg)
Omdat deze vrouwen geen brieven of memoires hebben nagelaten, is Hemelrijk voor haar bronmateriaal aangewezen op grafinscripties. Dat was bij haar in 2021 verschenen boek over Romeinse vrouwen buiten Rome ook al het geval, en die beperking blijkt opnieuw niet hinderlijk. Uit dit soort korte necrologieën valt genoeg informatie te peuren.
Anders dan mannen, die zichzelf vrijkochten, werden vrouwen meestal vrijgekocht door anderen, vaak een voormalige medeslaaf en partner. Het is interessant om te zien dat eigenaren na de vrijlating nogal eens warme gevoelens bleven koesteren voor hun voormalig bezit, zoals blijkt uit deze grafinscriptie: „Aan de goddelijke schim van Servia Cornelia Sabina, vrijgelatene van Servius. Servius Cornelius Dolabella Metillianus richtte dit op voor zijn voedster en ‘mammaatje’, die dit verdiende.”
Veel van de vrijgelaten vrouwen bleven het beroep uitoefen dat ze ook als slaaf hadden gedaan. Dat kon voedster zijn, zoals Servia, maar ook kapster, weefster, muzikant, of horeca-medewerker, zoals ene „bevallige Amemone” uit Tivoli. Zij was „een gevierde waardin, wier roem reikte tot ver buiten de grenzen van haar geliefde vaderstad. Veel mensen bezochten Tibur keer op keer vanwege haar”.
Het leven voor vrijgelaten slavinnen ging zeker niet altijd over rozen. Hemelrijk benadrukt dat ze in de ogen van de elite altijd tweederangs burgers bleven. Een vrouw van stand hoorde namelijk geen arbeid te verrichten, ook niet betaald. „Liever dan dit ideaal te verwerpen”, concludeert Hemelrijk, „lijken vrouwelijke vrijgelatenen het te hebben opgerekt, zodat de deugden van de matrona samengingen met een beroep als arts, vroedvrouw of herbergierster. Zo presenteerden ze zich op hun graf als respectabele Romeinse echtgenotes én bekwame vakvrouwen.”