Ze waren een mooi stelletje ongeregeld, de Hollanders die uit belangstelling maar eens op bezoek gingen bij hun buren, de Britse mede-kolonisten van Plymouth, elders aan de Amerikaanse noordoostkust.
De bewoners van Plymouth, in 1620 aangekomen met het schip Mayflower uit Londen, waren Puriteinen, aanhangers van een strikte vorm van protestantisme die na politieke vervolging en theologische twisten eerst Engeland en later Holland waren ontvlucht. In Plymouh konden ze hun ‘puriteinse’ overtuigingen in praktijk brengen.
En wat deden ze dat netjes! De Hollandse bezoekers, die vanuit hun kolonie Nieuw-Amsterdam zo’n driehonderd kilometer naar het noordoosten waren gereisd, vergaapten zich aan de stevige houten huizen, de uniforme kleding en het keurige gedrag van hun bovenburen, die ze vaak nog kenden uit Amsterdam. Vergeleken met het aangeharkte Plymouth was hun eigen Nieuw-Amsterdam, op de zuidpunt van Manhattan, een povere modderpoel met een half afgebouwd fort en hutten van boomschors.
Om maar te zwijgen van de bonte verzameling die de nederzetting bevolkte. Raggamuffins, schooiers, in de ogen van veel Puriteinen, zegt de Amerikaanse auteur Sherill Tippins. „De Puriteinen waren nu juist vertrokken uit Leiden, waar ze lang hadden gewoond, omdat ze zich ergerden aan het losse gedrag van hun Hollandse geloofsgenoten. En nu zagen ze hen daar wéér.” Een prominente Puritein, Isaac Allerton (1586-1659), zocht na onenigheid met de leiding later wel zijn heil onder de Hollanders, bij wie hij zich beter thuis voelde en grotere kansen zag op commercieel succes.
Tippins (1955) doet onderzoek naar die ‘eerste tweehonderd’, de eerste bewoners van de kolonie Nieuw-Amsterdam. Het project, dat moet uitmonden in een historische monografie, is de derde keer ze zich stort op het verleden van haar woonplaats, New York. Eerder schreef ze February House (2005), over een vroeg-twintigste-eeuwse artistieke salon in die stad, en Inside the Dream Palace (2013), een geschiedenis van het roemruchte Chelsea Hotel, verzamelplaats van bohemiens, vagebonden, schilders en muzikanten.
Voor haar nieuwe project, The First Two Hundred, verbleef ze al in 2017 als fellow aan het Netherlands Institute for Advanced Study (NIAS) in Amsterdam, deze zomer is ze terug in Nederland voor veldwerk, onder meer een bezoek aan het weeshuis in Woerden waar een van haar eerste tweehonderd opgroeide. „Je kunt je eindeloos begraven in de archieven”, zegt ze in een kamer aan het NIAS, „maar het is geweldig om het land en de steden te zien waar deze mensen vandaan kwamen.”
Er was sprake van burenruzies, overspel, dronkenschap
En je begraven in de archieven is niet moeilijk, zegt ze, want de Nederlanders die zich in de kolonie vestigden waren uitzonderlijke boekhouders: ze hielden alles bij, van lijsten met salarissen en prijzen tot gedetailleerde rechtbankverslagen. Die waren nodig, want er viel voor de niet-rijdende koloniale rechter van alles te verhapstukken: burenruzies, overspel, openbare dronkenschap, echtscheiding. Tippins: „Voor de inwoners van de kolonie was dat ook een vorm van vermaak. Een verzoek om echtscheiding moest worden onderbouwd en dus werden buren en andere getuigen gehoord, met allerlei smakelijke verhalen.”
Niet alles is bewaard gebleven, zeker niet over de beginjaren van de kolonie, maar genoeg om nog heel veel te achterhalen over het leven van de eerste generaties kolonisten, die allemaal bij naam bekend zijn. Tippins kon zich baseren op uitgebreide bronnen in onder meer de New York State Library die ook Russell Shorto gebruikte voor zijn bekende boek over de kolonie, The Island at the Center of the World (2004). Ruim twaalfduizend pagina’s zeventiende-eeuwse Nederlandse teksten in die bibliotheek overleefden onder meer wateroverlast en een brand die – historische ironie – vooral Britse documenten in de as legde.
Taalkundige Charles Gehring kreeg er in 1974 toegang toe en begon met hulp van de Holland Society in New York een ambitieus vertaalproject dat na een halve eeuw zijn voltooiing nadert. Shorto maakte voor zijn boek gebruik van Gehrings expertise en ook Tippins profiteerde van het werk van de nu 86-jarige. „De man is van onschatbare waarde.”
Een plattegrond van Nieuw-Amsterdam uit 1664. Het is een van de oudste kaarten van het gebied, met een kleine nederzetting op de zuidpunt van het eiland Manhattan.
Beeld Getty ImagesEen barvrouw en een piratenzoon
Van die eerste tweehonderd die met naam te vinden zijn in de documenten rijzen er in Tippins boek-in-wording negen in zo goed als levenden lijve op. Verdeeld over drie delen: het eiland, de nederzetting, de stad. Enkele van hen passeren kort de revue in Shorto’s boek, maar bij Tippins staan ze centraal. „Ik wilde niet weer een geschiedenis schrijven van bestuurders van de kolonie zoals Peter Stuyvesant en anderen, maar van de gewone mensen die er zo goed en zo kwaad als het ging probeerden te overleven, dus bottom-up.”
Over wie hebben we het dan? Bijvoorbeeld over Grietje Reyniers, de Amsterdamse barvrouw van lichte zeden die met haar echtgenoot, de zoon van een Barbarijse piraat, naar Nieuw-Amsterdam vertrok om haar geluk te beproeven. Lezers van Shorto kennen haar van de scabreuze anekdote dat ze penissen van haar klanten mat aan een bezemsteel, maar Tippins geeft haar turbulente leven veel meer kleur. Reyniers werd met man en al uit de kolonie verbannen, maar ze gaf niet op en haar kansen keerden: het paar vergaarde een fortuin als veehouders en landbouwers. „Een vroeg-Amerikaans succesverhaal”, lacht Tippins. Het echtpaar verhuisde terug naar de kolonie, al namen ze daar niet meer deel aan het gemeenschapsleven.
Thuis in New York kon Tippins zich goed inbeelden dat ze in de voetstappen van Reyniers liep. „We weten waar haar huis stond, welk uitzicht ze had en waar ze wandelde, als ze vanuit de haven werd nageroepen door matrozen. Je kunt het je zo voorstellen.” Opnieuw een ironie van de geschiedenis: tot de nazaten van de 17de-eeuwse barvrouw horen de bekende actrice en miljonairs-erfgenaam Gloria Vanderbilt (1924-2019) en CNN-journalist Anderson Cooper (1967). Tippins: „Hij weet het, hij vindt het wel geestig. Het is ook niet vreemd, de Nederlandse kolonisten trouwden heel veel onderling en later met de Britten toen Nieuw-Amsterdam aan hen was overgedragen.”
Ook avontuurlijk waren de belevenissen van Jacob Wolphertsen, zoon van een Utrechtse boer, die als jongen met zijn ouders de oversteek waagde. Hij was de enige in zijn familie die leerde lezen en schrijven – een veelbelovende jongen. Tippins: „Zijn vader regelde Jacobs huwelijk met een vrouw uit een welgestelde Amsterdamse koopmansfamilie, voor wie hij als agent gaat werken. Jacob werd steenrijk.” Maar hem gebeurt het omgekeerde als barvrouw Grietje: hij leeft op te grote voet, belandt in zwendel en schulden.
Dan is er Sara Kierstede, de Noorse stiefdochter van dominee Everardus Bogardus die zich ontpopte als vertaler tussen de Hollanders en omwonende inheemse volken. Met haar man woonde ze op het zuidelijke puntje van Nieuw-Amsterdam, waar indianen hun goederen kwamen ruilen. Ze leerde verschillende inheemse talen en bestudeerde hun geneeskrachtige kruiden en planten.
Ze bekenden allemaal schuld, om te voorkomen dat één van hen zou worden opgehangen
De verhoudingen bleven niet harmonieus. Gouverneur Willem Kieft voerde een wrede en vuile oorlog (1643-1645) tegen omwonende inheemse volken. Sommige van hen duiken met naam op in Tippins boek. Zoals de inheemse leider Ninigret (1610-1677) een bekwame politieke makelaar die in Nieuw-Amsterdam verbleef en de lokale gebruiken bestudeerde. Tippins: „Ze probeerden hem te bekeren maar hij moest er niets van hebben.” Ook de Britten probeerden het. Volgens de overlevering antwoordde Ninigret op het Britse verzoek de blijde boodschap onder zijn volk te brengen: „Maak eerst de Engelsen maar beter.”
Ook een markante persoonlijkheid was de Joodse slager van de nederzetting, Asser Levy, uit Amsterdam. Hij kwam er ongeveer gelijktijdig aan met 23 Joden die waren gevlucht uit Brazilië, waar de Nederlanders in 1624 door de Portugezen werden verdreven. Tippins: „Stuyvesant wilde de Joden weer wegsturen, vooral omdat ze geen geld meebrachten, maar ze mochten blijven.” Later vertrokken ze alsnog, Levy bleef achter en werd een succesvolle handelaar en de eerste Joodse huiseigenaar in de kolonie – en in Amerika.
Uiteraard hadden de Hollanders, handelaren in alles, ook slaven. Ook aan de wederwaardigheden van één van hen wijdt Tippins een hoofdstuk. Manuel ‘de Gerrit de Reus’, een tot slaaf gemaakte Afrikaanse man die was ‘buitgemaakt’ op een Portugees slavenschip. Hij werd aan het werk gesteld in Nieuw-Amsterdam, maar belandde daar met tien lotgenoten in een moordzaak. Tippins: „Ze bekenden allemaal schuld, om te voorkomen dat één van hen zou worden opgehangen. De autoriteiten lieten hen toen maar strootjes trekken, God zou dan de echte schuldige wel aanwijzen.” Manuel trok het kortste strootje – hij moest hangen.


Maar toen hij met de strop om zijn nek viel, brak het touw en bleef Manuel gespaard – en dat moest wel een ingreep zijn van de voorzienigheid. Tippins: „Hollands touw stond bekend als heel sterk, dus het vermoeden is nu dat het een opzetje was van de kolonisten. Manuel was een harde werker, en ze wilden waarschijnlijk zijn arbeid niet missen.” Manuel werd later met de anderen vrijgemaakt – vermoedelijk omdat ze militaire diensten hadden geleverd.
Hoe geïmproviseerd en rommelig het leven er ook kon zijn, de kolonie maakte graag reclame voor zichzelf. Een sleutelfiguur daarbij was de dichter Jacob Steendam, die de geneugten van de Nieuwe Wereld aanprees om scheepsladingen kolonisten te trekken. Steendam was een romanticus avant la lettre; hij reisde naar de Afrikaanse Goudkust en beleefde daar een affaire met een lokale vrouw, die hij in zijn poëzie bezong. Nadat Nieuw-Amsterdam in Britse handen was gevallen vertrok hij, bankroet, naar Batavia in ‘de Oost’; waar hij uit de annalen verdwijnt. Zijn werk werd in de negentiende eeuw herontdekt en in Engelse vertaling uitgegeven. Tippins: „Een componist die ik leerde kennen bij het werken aan mijn boek over het Chelsea Hotel vroeg me om zijn teksten, met het idee ze op muziek te zetten.” Ze lacht: „Het kwam er niet van, hij vond de kwaliteit van de gedichten niet hoog genoeg.”
Wat valt er te leren van deze gewone maar toch niet zó alledaagse levens? Russell Shorto trekt in zijn boek lange lijnen naar het heden: de Hollandse kolonie zou vorm hebben gegeven aan de Amerikaanse Republiek. Tippins is voorzichtiger: „Ik zou niet zo snel willen extrapoleren naar het heden, zo van dit is hoe we zijn geworden wie we zijn.”
Maar invloeden zijn er zeker, zegt ze, nog los van het feit dat CNN een nazaat van de eerste tweehonderd in de studio heeft. „Als je door New York loopt en bij Wall Street voelt dat de grond geleidelijk wat omhoog gaat, weet je: dit is de plek waar de kinderen van de kolonisten met hun slee vanaf gingen in de winter, zoals je in de bronnen kunt lezen.”
New York is ook nog altijd heel anders dan Boston, gesticht door de Engelsen. Tippins: „Een zekere Nederlandse mentaliteit of houding vind je bij die eerste tweehonderd en kun je in New York voelen. Niet de houding van de Britse Puriteinen, die altijd snel klaar stonden met hun oordeel, maar eerder tolerantie, al is het met tegenzin, een vorm van de andere kant opkijken. Wat is daar ook alweer het moderne Nederlandse woord voor? Ja, dat is het: gedogen.”
Een 19de-eeuwse impressie van het 17de-eeuwse leven in Nieuw-Amsterdam.
Beeld Getty Images