‘Een mens lijdt dikwijls ’t meest / Door ’t lijden dat hij vreest / Doch dat nooit op komt dagen’ – zo begint een voor veel mensen herkenbaar versje van wie de auteur onbekend is. Mensen kunnen zich zorgen maken over wat er op hen afkomt op allerlei gebied: hun eigen gezondheid, hun dierbaren, sociale situaties, baanzekerheid, financiën, prestaties op diverse terreinen – en daarnaast natuurlijk nog een heel arsenaal aan ongezellige wereldproblemen. Psychologen hebben dat zorgen maken wel gedefinieerd als een aanhoudend besef van mogelijk toekomstig gevaar, dat herhaaldelijk het brein wordt rondgepompt zonder dat het wordt opgelost. Want als het wél wordt opgelost, noem je het achteraf natuurlijk ‘goed nadenken’, ‘voorbereiding’, of ‘een probleem oplossen’ – alleen als het niet wordt opgelost, blijft het zorgelijk tobben.
Waarom toch al die angst, en al dat bijbehorende lijden, voor iets wat misschien niet eens gaat gebeuren? Waarom tobben mensen zo, ook mensen die geen angststoornis hebben?
Het is over het algemeen moeilijk te onderzoeken waarom mensen iets doen en er is dan ook niet veel direct onderzoek naar de vraag waarom mensen over de toekomst tobben. Maar als je rondgraaft in een paar decennia psychologisch onderzoek is er toch het een en ander bij elkaar te sprokkelen.
Om te beginnen kun je het natuurlijk gewoon aan mensen vragen, en dat deden Canadese psychologen ruim dertig jaar geleden. Nou weten mensen zelf niet altijd goed waarom ze iets doen – dat beseffen psychologen al heel lang. En mensen kiezen er natuurlijk ook meestal niet bewust voor om zich eens lekker zorgen te gaan zitten maken; het is juist vaak moeilijk om je eraan te onttrekken. Maar in elk geval wierpen de Canadezen wat licht op de vraag waarom mensen zélf denken dat ze tobben.
In 1994 publiceerden ze een vragenlijst die ze Why Worry? noemden (het gelijknamige liedje van de Dire Straits was negen jaar eerder uitgekomen en de cover van Nana Mouskouri acht jaar eerder). Die vragen hadden ze aan piekergeneigde psychologiestudenten voorgelegd.
Het was bij hun onderzoek wel een beetje ‘wat je erin stopt, krijg je er ook weer uit’, want de onderzoekers hadden zelf items geformuleerd als: ‘Ik maak me zorgen omdat, als het ergste gebeurt, ik me schuldig zou voelen als ik me geen zorgen had gemaakt’, of: ‘Als ik me zorgen maak, kan ik een betere manier vinden om dingen te doen’. Daarna concludeerden ze dat mensen denken dat hun zorgen kunnen verhinderen dat er vervelende dingen gebeuren, dat piekeren kan helpen betere oplossingen voor problemen te vinden, en dat het hun een gevoel van controle kan geven. De Canadezen konden met hun Why Worry?-vragenlijst niet onderzoeken of er misschien meer redenen zijn waarom mensen zich zorgen maken dan de redenen die ze zelf al hadden bedacht.
Maar die redenen vingen toen al wel de essentie van wat psychologen nog steeds zien als de functie van tobben over de toekomst: anticipatie en voorbereiding. Thinking is for doing luidt een van de mantra’s van de sociale psychologie: je denken staat altijd ten dienste van je doen. Ook als dat denken niet helemaal perfect is (want wanneer is je denken nou ooit helemaal perfect) of als het bestaat uit je zorgen maken over iets in de toekomst.
Mensen denken sowieso meer na over wat er nog gáát gebeuren dan over wat al gebeurd is: twee tot drieënhalf keer zo vaak ongeveer. Dat blijkt uit verschillende onderzoeken waarin mensen gevraagd werd waar ze op een willekeurig moment aan dachten. Als mensen wel aan het verleden dachten, ging het meestal over de implicaties van dat verleden voor de toekomst. Dat ondersteunt het idee dat denken pragmatisch is.
Tobben over de toekomst is minder erg dan tobben over het verleden
Lang niet alle gedachten die mensen wijden aan wat komen gaat, zijn trouwens angsten en zorgen. Meestal hebben gedachten over de toekomst te maken met zaken als plannen, hoop en nieuwsgierigheid, bleek uit een van de studies. Mensen vonden denken over de toekomst gemiddeld dan ook prettiger dan denken over het verleden. (Denken over het heden, over wat ze aan het doen waren, vonden ze trouwens het prettigst. Dan zaten ze waarschijnlijk in een flow, waren ze in the zone, waren ‘met aandacht in het nu’ – of ze waren gewoon lekker bezig.)
Maar er zitten natuurlijk ook angsten en zorgen tussen die toekomstgedachten. Ook die zouden dus nut kunnen hebben, volgens het idee van thinking is for doing. Om te beginnen voelen ze vaak nuttig: je bent bezig met een mogelijk probleem. Je werkt eraan.
Dat gevoel, dat piekeren zinvol is, kan zichzelf in stand houden. Als iemand al tobbend een goede oplossing voor een probleem bedenkt, of als er toevallig geen ramp ontstaat (veel dingen komen goed), dan kan de tobber in kwestie dat achteraf opvatten als teken dat al dat zorgen maken zin had. Dat versterkt het gevoel van controle en goed bezig zijn, dat tobben kan geven.
En als iets een keer wél helemaal misgaat, kan iemand zich een volgende keer nóg meer zorgen gaan maken in een poging het probleem dit keer wél op te lossen.
Dit hoeft allemaal niet bewust te gebeuren. Je wordt in feite beloond voor getob via hetzelfde krachtige beloningssysteem waarop gokkasten gebaseerd zijn (intermittent reinforcement heet dat): soms lijkt het te werken, dus blijf je het doen.
Diepere betekenis
Tobben over de toekomst is trouwens beter (of minder erg) dan tobben over het verleden. De Amerikaanse psychologiehoogleraar Susan Nolen-Hoeksema (1959-2013), gespecialiseerd in piekeren, gebruikte er zelfs aparte termen voor. Zij maakte een onderscheid tussen rumination, letterlijk herkauwen (van met name het verleden), en worry, je zorgen maken over (meestal) de toekomst.
Rumination is van die twee het schadelijkst, betoogde ze. Daarbij denken mensen dat ze op zoek zijn naar een diepere betekenis in hun sombere herinneringen en in akelige dingen die hun zijn overkomen. Maar ze blijven daarbij zo in hun eigen vervelende gevoelens ronddwalen dat ze alleen maar neerslachtiger worden en overtuigd raken van de uitzichtloosheid van de situatie. Ze krijgen het gevoel dat ze niks kunnen doen – en dan doen ze dus ook niks.
Ook dit soort tobben kan zichzelf makkelijk in stand houden: als je niets doet, blijft de situatie immers hopeloos, en kan je er dus niets aan doen, terwijl je wel somber blijft, en dus blijft tobben, etcetera. Mensen die in dit hulpeloze kringetje ronddraaien, vragen vaak wel hulp aan hun omgeving, maar die heeft meestal niet zo’n zin om steun te geven aan mensen die toch geen verantwoordelijkheid meer nemen voor hun situatie – om het maar even kort door de bocht te formuleren.
:format(jpeg):fill(f8f8f8,true)/s3/static.nrc.nl/wp-content/uploads/2025/08/15114931/data136070262-231803.png)
Illustratie Tijmen Snelderwaard
Vergeleken bij het drijfzandgespartel van rumination is worry, je zorgen maken over de toekomst, superproductief en zinvol. Oké, angst en onzekerheid en een bepaald onderwerp niet meer uit je hoofd kunnen krijgen – het is allemaal niet fijn. Maar in zekere zin is onzekerheid beter dan de zekerheid dat een situatie uitzichtloos is. En zorgen over de toekomst geven je bovendien het gevoel dat je actie aan het ondernemen bent tegen het gevaar dat mogelijk dreigt. Je ondernéémt ook actie: je bereidt je voor door je opties in kaart te brengen.
En omdat zorgen over het algemeen talig zijn – je brengt die opties onder woorden – verdringen ze de akelige beelden van dat gevaar die je anders op je netvlies kan krijgen, denken psychologen.
Al met al heeft zorgelijkheid een negatieve reputatie, het voelt trouwens ook echt vervelend om je zorgen te maken, en het kan mensen erg in de weg zitten, maar het heeft ook verrassende voordelen, denken psychologen. Het negatieve gevoel werkt motiverend: daar wil je van afkomen en dus ga je je goed voorbereiden en goed plannen. Mits je je niet te veel en niet te weinig zorgen maakt, motiveert getob je ook tot ‘goed gedrag’: als je je zorgen maakt over huid- of borstkanker, bijvoorbeeld, ben je meer geneigd zonnebrandcrème te smeren en naar de dokter te gaan voor een preventieve borstcheck.
Bedrijfsbarbecue
Voor de volledigheid: worry kán natuurlijk ook over het verleden gaan, over iets wat al gebeurd is. Maar ook dan richten de zorgen zich over het algemeen op de toekomst: wat áls? Wat als ik dat herexamen niet heb gehaald, wat als mijn baas hoort hoe ik over hem geroddeld heb op de bedrijfsbarbecue, hoe moet het dan daarna?
En is de angst die mensen bij dat soort vragen ervaren nou inderdaad overdreven hevig – lijden mensen inderdaad het meest door het lijden dat ze vrezen? Vaak wel, maar ook dat heeft nut. Mensen zijn geneigd zich op slecht nieuws voor te bereiden door het ergste te verwachten. Zo’n doemscenario werkt als een soort buffer: áls het allerergste gebeurt, kan het hun niet meer compleet overvallen, want ze hadden er al over nagedacht. Bovendien zorgen die negatieve verwachtingen ervoor dat mensen extra hard hun best willen doen om de rampen die dreigen te voorkomen. Waarschijnlijk valt het trouwens mee – en dat is helemaal fijn. Defensief pessimisme heet deze voorbereidingsstrategie.
Mensen die zich zorgen maken over de toekomst hebben het dus tijdelijk zwaar, maar komen er vaak beter uit. Ze lijden wel, maar het is zinvol lijden. Natuurlijk, té veel zorgen kunnen je verlammen, de ene zorg is de andere niet, de ene mens is ook de andere niet, maar ‘ach joh, maak je geen zorgen’ is niet altijd zo’n goed advies als het misschien lijkt.