Van de Krimoorlog tot Vietnam en nu Gaza: al 172 jaar proberen journalisten te laten zien wat legers verborgen willen houden

3 dagen geleden 3

Het leger was woedend over zijn berichten, maar William Howard Russell was niet te vermurwen: de journalist bleef over de oorlog schrijven zoals hij ’m zag. De strijd was verworden tot een mensonwaardig drama, vond hij, veroorzaakt door het rampzalige beleid van de generaals. Het leger sloeg terug: officieren weigerden met hem te praten en onverlaten lieten zijn tent instorten en bedreigden hem: „Als ik jou was, zou ik maken dat ik wegkwam.”

Russell volhardde. Hij deed verslag van de gevechten – gekleed in een duidelijk herkenbare outfit – en het gruwelijke lijden van de gewonden en de zieken. Zijn werk bleef niet onopgemerkt: een jaar nadat hij met zijn verslagen het thuisfront voor het eerst berichtte over de oorlog trad de premier af, beschadigd door wat er onder zijn verantwoordelijkheid was gebeurd.

William Howard Russell, de eerste oorlogscorrespondent, hier in zijn zelf samengestelde fantasie-uniform. Hij werkte tijdens de Krimoorlog, de Amerikaanse Burgeroorlog en de Frans-Duitse Oorlog.

Foto Circa Images

Deze week vroegen media in de hele wereld, waaronder NRC, aandacht voor het lot van de journalisten die werken in Gaza. Er zijn daar al bijna tweehonderd lokale verslaggevers omgekomen, terwijl de Israëlische regering weigert onafhankelijke journalisten in het gebied toe te laten. Premier Netanyahu wil niet op de vingers gekeken worden bij zijn pogingen de oorlog in Gaza op zijn voorwaarden te beëindigen.

Deze afkeer van een vrije pers die verslag wil doen van een oorlog is niets nieuws, zoals blijkt uit het geval van Russell. Deze Ier geldt als de eerste oorlogscorrespondent uit de geschiedenis en deed voor de The Times uit Londen verslag van de Krimoorlog tegen Rusland (1853-1856). Zijn artikelen over onder meer de rampzalige ‘Charge of the Light Brigade’ en de erbarmelijke omstandigheden waaronder Britse gewonden crepeerden, lieten de lezers van zijn krant voor het eerst zien hoe het er écht aan toeging in een oorlog.

Het eind van de negentiende en begin van de twintigste eeuw waren een gouden tijd voor de dagbladpers in Europa en de VS. Voor elke smaak was een krant, en alle redacties begrepen dat hun lezers geïnteresseerd waren in verhalen over oorlog. En dus stuurden ze journalisten op pad.

In The War Correspondent as Hero and Myth-Maker boekstaaft de Australische journalist Phillip Knightley de ongemakkelijke verhouding tussen oorlogsverslaggevers enerzijds en leger en politiek anderzijds. Journalisten waren over het algemeen alleen welkom aan het front als ze artikelen publiceren die de gewapende inspanning ondersteunen: propaganda dus.

Een team Franse journalisten filmt in 1904 oprukkende tsaristsiche troepen tijdens de Russisch-Japanse oorlog.

Beeld Art Media/Print Collector/Getty Images

Tijdens de eerste grote oorlog van het industriële tijdperk, de Amerikaanse Burgeroorlog (1861-1865), waren er in de VS voldoende verslaggevers te vinden die daartoe bereid bleken. De band tussen journalisten en militairen was nauw. Wilham Croffut van de New-York Tribune las onder vuur aan Noordelijke soldaten de poëzie van Byron voor, terwijl een collega een telegram van generaal Grant aan president Lincoln bezorgde – die hem beloonde met een kus.

De strijd om scoops was ondertussen hard. Joseph Howard van The New York Times seinde eens de hele stamboom van Jezus Christus door over de telegraaf, zodat zijn concurrenten er geen gebruik van konden maken.

De Europese journalisten die op het conflict waren afgekomen, onder wie William Russell en de latere Franse premier Clemenceau, waren niet onder de indruk van het werk van de Amerikaanse collega’s. Edwin Godkin, een Ierse journalist die naar de VS was geëmigreerd, noteerde: „Hun berichten waren wat je zou verwachten van dit soort mannen – een verzameling wild geraaskal over het brullen van kanonnen en het gesuis van granaten en de dapperheid van de mannen, gecombineerd met wat ronkende uitspraken van een kapitein of kolonel met wie ze toevallig de nacht hebben doorgebracht.”

Republikeinse Franse kranten brachten als eerste het nieuws van rampzalig verlopen veldslagen

Maar hoe deden de Europeanen het dan als het een oorlog van hun eigen land betrof? Tijdens de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871 kende Parijs een levendig journalistiek klimaat, schrijft Aimé Dupuy in 1870. La guerre, la Commune et la presse. Er waren kranten die zeer nationalistisch waren en op de hand van keizer Napoleon III, maar ook publicaties die republikeins van insteek waren. Zij brachten als eerste het nieuws van rampzalig verlopen veldslagen tegen oppermachtige Pruisische legers.

Dat was reden voor de Franse regering om in te grijpen, zag Alfred d’Aunay van Le Figaro. Journalisten waren niet meer welkom in legerkampen. „De maatregelen tegen de pers zorgen hier voor enorme ophef. Hoe kan men ook maar een moment twijfelen aan ons patriottisme?”

Schrijver en Napoleon-aanhanger Maxime Du Camp was van die vaderlandsliefde niet overtuigd. „Onze kranten hebben niets achtergehouden”, herinnerde hij zich later, „niets van wat ze hadden kunnen zeggen, niets van wat ze stil hadden moeten houden. Buitenlandse kranten wedijverden met de onze. Het leek alsof er een wedstrijd was om Duitsland de Franse militaire bewegingen te onthullen.”

De tijd van het imperialisme brak nu aan, decennia waarin landen als het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk hun spierballen overal ter wereld lieten rollen. In de Britse pers werd dit toegejuicht door journalisten als de jonge Winston Churchill, die aan tal van campagnes deelnam – gewapend.

Van vrije nieuwsgaring was geen sprake. Verslaggevers die eerlijk wilden berichten over bijvoorbeeld de wreedheden tijdens de Tweede Boerenoorlog in Zuid-Afrika (1899-1902), hadden te maken met „verpletterende censuur”, aldus Knightley. Berucht was een censor die álle aan hem voorgelegde stukken ongelezen in de prullenbak mikte.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog zette dit knevelen van de pers zich voort. Dat moest wel, zei de Britse premier Lloyd George, omdat de strijd zo gruwelijk was. „Als de mensen dat wisten, zou de oorlog morgen gestopt worden. Maar ze weten het natuurlijk niet en kunnen het ook niet weten. De correspondenten schrijven het niet en de censuur zou de waarheid niet laten passeren.” Omdat ook brieven van soldaten werden gecensureerd, bleef het thuisfront in onwetendheid.

Heel af en toe had het werk van een journalist wel impact. Zoals in 1915, toen correspondent kolonel Charles à Court Repington van The Times berichtte over een grote aanval die mislukt was vanwege een tekort aan artilleriegranaten. Deze shell crisis bracht de Britse regering in ernstige politieke problemen.

Ann Stringer, correspondent voor persbureau UPI, interviewt in 1945 in Duitsland een groep Amerikaanse soldaten.

Foto Bettmann

Ook tijdens de Tweede Wereldoorlog had de pers te maken met censuur – als al niet van journalisten verwacht werd dat ze pure propaganda produceerden, zoals in Hitlers Duitsland of Stalins Sovjet-Unie. Tijdens de daaropvolgende dekolonisatieoorlogen was voor afwijkende geluiden evenmin veel ruimte. Jacques Madaule van Le Monde deed een poging toen hij in 1955 schreef: „Alles is kalm in Algerije. De kinderen sterven zonder te huilen.”

Journalisten die in de loop van deze vuile oorlog trachtten de misdaden van het Franse leger te onthullen, kregen de maken met tegenwerking, sabotage en in zeker één geval met marteling. Toen Robert Lambotte van L’Humanité na een massamoord op vrouwen en kinderen constateerde dat „de eenheden van de repressie gek zijn geworden”, werden alle exemplaren van zijn blad in beslag genomen en hijzelf verbannen uit Algerije.

Sinds My Lai heeft de pers oog voor de duistere kanten van de oorlog

Pas tijdens de oorlog in Vietnam (1955-1975) ontstond er zoiets als vrije nieuwsgaring, met grote gevolgen. De alomtegenwoordige televisiecamera’s brachten de oorlog in volle gruwelijkheid thuis bij de Amerikaanse burger. Het zorgde voor een vergelijkbare schok als de reportages vanaf de Krim van William Russell ruim een eeuw eerder.

Hierbij moet wel worden aangetekend dat de meeste correspondenten aanvankelijk niet kritisch waren op de oorlog zelf, als wel op de falende aanpak ervan. Ook zij wilden dat Amerika zou winnen. Toen de ervaren journaliste Martha Gellhorn in 1967 schreef over de dramatische scènes die ze aantrof in een weeshuis en haar stuk afsloot met de verzuchting: „Is dit een eervolle manier voor een grote natie een oorlog uit te vechten 8.000 mijl weg van zijn veilige thuisland?”, was er geen krant die het artikel wilde plaatsen.

Verslaggever Seymour Hersh onthulde in 1969 het bloedbad van My Lai, maar deed dat met speurwerk in de VS, niet aan het front in Vietnam.

Foto Wally McNamee/CORBIS/Corbis via Getty Images

Pas toen Seymour Hersh – vanuit de VS – in 1969 het bloedbad van My Lai onthulde, waarbij een jaar eerder 504 ongewapende burgers waren vermoord, verschoof de focus naar dit soort misdaden.

Sindsdien heeft de pers oog voor de duistere kanten van de oorlog. Hoewel legers proberen met embedded journalisten de berichtgeving te sturen, komen kwalijke zaken meestal wel aan het licht, zeker sinds de smartphone zijn intrede heeft gedaan. Het land of leger dat wil verhullen wat er gebeurt op het slagveld, rest daarom slechts één optie: journalisten weren of uitschakelen.

Lees het hele artikel